DUITSERS BEWEGEN DOOR HET INTERBELLUM

Max Weber en Martin Heidegger zitten in de tram.

Kurt Tucholsky flaneert door Berlijn en Parijs.

Ernst Jünger ziet de 'totale Mobilmachung' ontstaan.

MAX WEBER IN DE TRAM

In het Duitsland van na 1918 broeide en gistte het van geestelijk en revolutionair avonturisme. Kathederprofeten en inflatieheiligen gingen Duitsland of de wereld verlossen op straat, in bossen, op marktpleinen , in circustenten en rokerige achterkamertjes. Dit tot grote zorg van Max Weber die in 1919 -een jaar voor zijn dood- in München de indrukwekkende lezing hield: Wissenschaft als Beruf. Daarin benadrukt hij de waardevrijheid van de wetenschap en waarschuwt hij tegelijk voor wereldbeschouwingen die pretenderen ook zingevingen uit  'de wetenschap' te kunnen afleiden.  Die wetenschap heeft in haar technische uitwerking ons alledaagse leven totaal omgevormd en bepaalt tegenwoordig ons lot. Maar hoe dat precies werkt daar hebben we in het dagelijks bestaan geen weet van en we vertrouwen er op. Dan komt de passage waarin dat verschijnsel aan de hand van de tram (en het geld) verduidelijkt wordt. Hoewel we niet de kennis hebben, geloven we dat hoe het zit wetenschappelijk te verklaren en te bereken is. Het proces van intellectualisering leidt tot onttovering van de wereld. Het risico daarvan is dat 'de mens' ook ding onder de dingen wordt. Weber pleit voor ontmengen van mens en wereld. Aan de ene kant de rationele greep op de wereld, aan de andere kant het respect voor het mysterie van de persoon, ook als die zich af en toe liever van de last van de vrijheid ontdoet.

Der wissenschaftliche Fortschritt ist ein Bruchteil, und zwar der wichtigste Bruchteil jenes Intellektualisierungsprozesses,  dem wir seit Jahrtausenden unterliegen, und zu dem heute üblicherweise  in so außerordentlich negativer Art Stellung genommen  wird. 

Machen wir uns zunächst klar, was denn eigentlich diese  intellektualistische Rationalisierung durch Wissenschaft und  wissenschaftlich orientierte Technik praktisch bedeutet. Etwa,  daß wir heute, jeder z. B., der hier im Saale sitzt, eine größere  Kenntnis der Lebensbedingungen hat, unter denen er existiert,  als ein Indianer oder ein Hottentotte? Schwerlich. Wer von  uns auf der Straßenbahn fährt, hat — wenn er nicht Fachphysiker  ist — keine Ahnung, wie sie das macht, sich in Bewegung  zu setzen. Er braucht auch nichts davon zu wissen. Es genügt  ihm, daß er auf das Verhalten des Straßenbahnwagens »rechnen«  kann, er orientiert sein Verhalten daran; aber wie man eine  Trambahn so herstellt, daß sie sich bewegt, davon weiß er nichts.  Der Wilde weiß das von seinen Werkzeugen ungleich besser.  Wenn wir heute Geld ausgeben, so wette ich, daß, sogar wenn  nationalökonomische Fachkollegen im Saale sind, fast jeder eine  andere Antwort bereit halten wird auf die Frage: Wie macht  das Geld es, daß man dafür etwas — bald viel, bald wenig —  kaufen kann ? Wie der Wilde es macht, um zu seiner täglichen  Nahrung zu kommen, und welche Institutionen ihm dabei dienen,  das weiß er. Die zunehmende Intellektualisierung und Rationalisierung  bedeutet also nicht eine zunehmende allgemeine  Kenntnis der Lebensbedingungen, unter denen man steht. Sondern  sie bedeutet etwas anderes: das Wissen davon oder den  Glauben daran: daß man, wenn man nur wollte, es jederzeit  erfahren könnte, daß es also prinzipiell keine geheimnisvollen  unberechenbaren Mächte gebe, die da hineinspielen,  daß man vielmehr alle Dinge — im Prinzip — durch B e r e c h n e n  beherrschen könne. Das aber bedeutet : die Entzauberung  der Welt. Nicht mehr, wie der Wilde, für den es  solche Mächte gab, muß man zu magischen Mitteln greifen, um  die Geister zu beherrschen oder zu erbitten. Sondern technische  Mittel und Berechnung leisten das. Dies vor allem bedeutet die  Intellektualisierung als solche. 

Max Weber, Gesammelte Aufsätze zur Wissenschaftlehre, Tübingen, 1922, p.535-536

MARTIN HEIDEGGER IN DE TRAM

Nadat Max Weber al in 1919 de tram als zinnebeeld van technische beschikbaarheid had gebruikt doet Martin Heidegger dat in zijn collegereeks van 1930-31 opnieuw. In de colleges over het 'wezen van de waarheid' plaats hij o.a. het 'zijnsontwerp' van de moderne tijd tegenover dat van andere tijdperken. In 'Heidegger en zijn tijd' van Rüdiger Safranski staat de volgende passage op p.275:

“Zo wordt de moderne tijd bepaald door haar zijnsontwerp van de natuur. Het beslissende wat is gebeurd, is dat er een ontwerp werd uitgevoerd., waardoor in een sprong vooruit werd omgrensd wat voortaan eigenlijk onder natuur en natuurproces dient te worden verstaan: een tijd-ruimtelijk bepaalde bewegingssamenhang van massapunten (GA 34, 61). Dit zijnsontwerp,  dat men zich natuurlijk niet moet voorstellen als ontsproten aan één enkel brein, maar als een culturele synthese, is bepalend voor de moderne tijd in al zijn aspecten. Natuur wordt een voorwerp van berekening, en de mens ziet zichzelf als een ding te midden van de dingen; de aandacht beperkt zich tot aspecten van de wereld die die een of andere manier beheersbaar en manipuleerbaar lijken. Die principiële instrumentele houding heeft de technische ontwikkeling teweeggebracht. Onze hele beschaving, zegt Heidegger, is de uitdrukking van een bepaald zijnsontwerp, zozeer dat we ons zelfs in het triviale geval dat we een willekeurig ritje met de tram door de stad maken (GA 34, 121) nog in het domein van dit ontwerp bewegen. Onze kennis wordt niet 'waarder' doordat ze tot technische vaardigheden leidt, maar de natuur geeft verschillende antwoorden al naar gelang wij haar ondervragen. Afhankelijk van de manier waarop wij greep op haar proberen te krijgen, ontbergt zij telkens verschillende aspecten. En aangezien wijzelf tot de natuur behore veranderen we zelf ook door,de aard van onze ingrepen. Ook wij onthullen onszelf en laten andere aspecten van ons wezen in werking treden.”

GA: Martin Heidegger, Gesamtausgabe, II.Abteilung: Vorlesungen 1923- 1944, Band 34, Vom Wesen der Wahrheit, Zu Platons Höhlengleichnis und Theätet, Frankfurt a. M. .1997

In het Duits ziet deze passage er zo uit:

In: Martin  Heidegger, Gesamtausgabe, vol 34. Vom Wesen der Wahrheit; zu Platons Höhlengleichnis und Theätet, fragment p. 120-121

An uns sowohl wie an Platon liegt es, daβ die Aletheia nur etwas Historisches bleibt, aber nicht Geschichte wird für uns. Allein, so mochte man fragen, soll und muβ sie denn das um jeden Preis werden? Können wir uns denn nicht einfach auf uns selbst stellen, von uns aus das Wesen der Wahrheit bestimmen? Dürfen wir nicht zum mindesten mit dem Früheren so verfahren und von der vergangenen Geschichte auswählen, wie es uns beliebt? So daβ der eine sich auf Aristoteles beruft, der andere mit Platon anfangt, der dritte vielleicht sich auf Plotin stützt, die anderen auf Kant oder eine andere Serie von Philosophen?

Haben wir da eine Wahl? Wir? Wer sind wir denn? Trotz aller Fortschritte und Umwälzungen nur die Nutznieβer des Anfangs der abendländischen Philosophie, Nutznieβer an dem, was das Wesentliche unseres Daseins betrifft: seine ganze Existenz, die eben darin besteht, daβ wir uns zum Seienden, das wir nicht sind, und zu dem Seienden, das wir selbst sind, verhalten und für dieses Verhalten immer schon eine Haltung suchen müssen. Solange wir in dieser Weise sind, bleiben wir jenem Anfang verhaftet und verpflichtet, ob wir davon wissen oder nicht, ob wir viel davon wissen oder wenig, ob wir es auf dem weitläufigen Wege einer umständlichen, gelehrten Überlegung uns zurechtlegen oder ob wir es unmittelbar und ständig in jedem Alltäglichen spuren können, z. B. in dem trivialen Vorkommnis einer beliebigen Fahrt mit der elektrischen Bahn durch die Stadt. Wir können nur deshalb etwa mit der Straβenbahn fahren (um es ganz extrem zu formulieren), weil unser Dasein in der Geschichte des Anfangs der abendländischen Philosophie steht, der Frage nach dem Sinn des Seienden, der Möglichkeit der Ausbildung der theoretischen Frage nach einzelnem Seienden, der Wissenschaft von der Natur: der »Physik «. Daβ wir mit so einem Ding fahren, bedeutet nichts anderes als dieses: der Anfang der abendländischen Philosophie ist unmittelbar, und wenn noch so unkenntlich und ganz verdeckt, mächtig, auch wenn wir, verhindert durch unsere vielen Gedankenlosigkeiten, an so etwas nicht denken. Ob freilich so etwas wie dieses, daβ wir mit der Elektrischen fahren oder gar fahren müssen, ein Erfolg des Menschen, des menschlichen Daseins, ist oder das Gegenteil, läβt sich nicht im Handumdrehen entscheiden.

Beide auteurs, elk vanuit een totaal verschillende denklijn, leggen de nadruk op het niet-weten : Die zunehmende Intellektualisierung und Rationalisierung  bedeutet also nicht eine zunehmende allgemeine  Kenntnis der Lebensbedingungen, unter denen man steht. (Weber) en Daβ wir mit so einem Ding fahren, bedeutet nichts anderes als dieses: der Anfang der abendländischen Philosophie ist unmittelbar, und wenn noch so unkenntlich und ganz verdeckt, mächtig, auch wenn wir, verhindert durch unsere vielen Gedankenlosigkeiten, an so etwas nicht denken. (Heidegger).

KURT TUCHOLSKY FLANEERT DOOR BERLIJN EN PARIJS

Tegenover de zwaargewichten van hierboven is Tucholsky veeleer een essayist en columnist, die met grote bezorgdheid het opkomend fascisme en nationaalsocialisme bezag en beschreef. Wat er aan de hand was proefde hij al aan de veranderingen in 'der Verkehr' zoals hij dat als flaneur waarnam.

Hij neemt onder andere waar:

-een enthousiasme voor techniek: Der Verkehr ist in Deutschland zu einer nationalen Zwangsvorstellung geworden. Zunächst sind die deutschen Städter auf ihren Verkehr stolz.

-een neiging tot strikte organisatie van het publiek domein: Der Ersatz der allgemeinen Wehrpflicht ist die deutsche Verkehrsregelung.

- concurrentie tussen gelijken: Der Deutsche fährt nicht wie andere Menschen. Er fährt, um recht zu haben.

-onderdanigheid ten opzichte van hoger geplaatsten: Die feinen Leute in Berlin sind sehr stolz darauf, dass die ›beliebtesten‹ Polizisten zu Weihnachten von den Autofahrern so viel Geschenke bekommen, wie die für arme Kinder niemals übrig hätten – wieviel Anmeierei ist darin, Untertanenhaftigkeit, Feigheit, Angst und Anerkennung der Obrigkeit; denn Ordnung muß sein, und anders können sie sich Ordnung nicht vorstellen.

In de bundel Deutschland. Deutschland über alles, ein Bilderbuch brengt hij in 1929 zijn activistische teksten in een bundel bijeen. In 1933 werd zijn werk 'entartet verklaard.

Twee teksten over 'der Verkehr' vind je hier en hier .

ERNST JÜNGER EN DE 'TOTALE MOBILMACHUNG'

In de ideologische complexiteit en vloeiendheid van het Duitsland van de twintiger jaren maakt Ernst Jünger in 1922 veel indruk met In Stahlgewittern. (In 2002 in het Nederlands vertaald als Oorlogsroes.) Als jong officier heeft hij het merendeel van de oorlog aan het westfront gevochten. In het boek beschrijft hij enkel zijn ervaringen: hij beschrijft de verschrikkingen van het slagveld, de stank, de lijken, de verschrikkelijke verwondingen, de uitzichtloosheid van het loopgravenoorlog, maar ook de wapenbroederschap, het respect voor de tegenstander, zijn trots op zijn eenheid, zijn verwondingen en zijn onderscheidingen en de woeste moordzucht die hem drijft tijdens het gevecht. Hij onthoudt zich van een moreel oordeel.

In 1929 blikt hij op dezelfde oorlog terug, dan niet als deelnemer maar als toeschouwer in het essay  Die totale Mobilmachung. (in Krieg und Krieger, Ernst Jünger, Hrsg, Berlin, 1930) Hij ziet in de oorlog van ‘14-‘18 niet alleen een technologisch nieuwe oorlog, maar ook de nieuwe ‘volksoorlog’ in tegenstelling tot de de gelimiteerde oorlogen van vorsten. En hij ziet hoe de hele bestuurlijke, economische en culturele vorm van de maatschappij zich plooit om de oorlog te ondersteunen: de totale mobilisering.

We beschikken digitaal nu alleen over de Engelse vertaling van deze tekst,waar we nu wat kernpassages lichten:

De uitbreiding van het oorlogsapparaat over de hele maatschappij:

In addition to the armies that meet on the battlefields, originate the modern armies of commerce and transport, foodstuffs, the manufacture of armaments the army of labor in general. In the final phase, which was already hinted at toward the end of the last war, there is no longer any movement whatsoever‐be it that of the homeworker at her sewing machinewithout at least indirect use for the battlefield. In this unlimited marshaling of potential energies, which transforms the warring industrial countries into volcanic forges, we perhaps find the most striking sign of the dawn of the age of labor lArbeitszeitalter]. It makes the World War a historical event superior in significance to the French Revolution.

Hoe de maatschappelijke orde ook in vredestijd er een van Totale Mobilisatie wordt:

Still, not only attack but also defense demands extraordinary efforts, and here the world's compulsions perhaps become even clearer. Just as every life already bears the seeds of its own death, so the emergence of the great masses contains within itself a democracy of death. The era of the well‐aimed shot i~ already behind us. Giving out the night‐flight bombing order, the squadron leader no longer sees a difference between combatants and civilians, and the deadly gas cloud hovers like an elementary power over everything that lives. But the possibility of such menace is based neither on a partial nor general, but rather a total mobilization. It extends to the child in the cradle, who is threatened like everyone else‐even more so. We could cite many such examples. It suffices simply to consider our daily life, with its inexorability and merciless discipline, its smoking, glowing districts, the physics and metaphysics of its commerce, its motors, airplanes, and burgeoning cities. With a pleasure‐tinged horror, we sense that here, not a single atom is not in motion‐that we are profoundly inscribed in this raging process. Total Mobilization is far less consummated than it consummates itself; in war and peace, it expresses the secret and inexorable claim to which our life in the age of masses and machines subjects us. It thus turns out that each individual life becomes, ever more unambiguously, the life of a worker; and that, following the wars of knights, kings, and citizens, we now have wars of workers. The first great twentieth‐century conflict has offered us a presentiment of both their rational structure and their mercilessness.

De hele –in het Engels vertaalde- tekst vind je hier.

In: Richard Wolin,ed., The Heidegger Contoversy, Cambridge, Mass, 1992